De oorsprong van de elektromedicijn, waarvan frequentietherapie een onderdeel is, is te vinden bij de oude Egyptenaren.

Zij gebruikten de elektriciteit van de sidderaal (Electrophorus electricus) om pijn te behandelen, als een zogenaamd "analgeticum", en boekten er verbazingwekkende successen mee.

Volgens de overlevering werden al in 2.750 voor Christus patiënten die pijn leden blootgesteld aan elektrische schokken van sidderalen.

De patiënten moesten met beide blote voeten op de vaste sidderaal gaan staan, die in een stress- of verdedigingshouding stond en zo een stroom van hoge sterkte produceerde.

Elektrische schokken stroomden nu permanent via de blote voeten door de extremiteiten van de patiënt. De toepassing werd uitgevoerd tot de benen gevoelloos werden en het pijngevoel afnam.


Toen de Romeinen in 31 v. Chr. het Egyptische rijk veroverden, kwam ook de geneeskunde van de Egyptenaren in hun bezit.

De Romeinse arts Seribonius Largus was de eerste die in 46 na Christus elektrothera-peutische maatregelen beschreef met behulp van elektrische palingen.

De Romeinen gebruikten elektromedicijnen vooral voor hoofdpijn en jicht. Vervolgens werd deze methode verfijnd en is in historische bronnen terug te vinden als een succesvolle pijntherapie in de Romeinse geneeskunde.

Helaas ging deze vorm van elektrotherapie in het tumult van de Middeleeuwen vele eeuwen verloren.

Pas in 1747 slaagde een Italiaanse professor erin de elektromedische genezingssuccessen van de Romeinen op te volgen.

Hij plaatste een metalen beugel op de verlamde arm van een smid en stuurde de elektrische schokken van de sidderaal in de arm van de patiënt. Volgens de verslagen was de verlamde arm van de smid na enkele therapieën weer voorwaardelijk functioneel.

Volgens een reisbeschrijving uit 1761 werd de sidderaal ook in Zuid-Amerika door de Indianen gebruikt als behandelmethode voor verlammingsverschijnselen.

Elektrische palingen hebben elektrische organen, waarmee de dieren zich met zwakke elektrische velden oriënteren en met elkaar communiceren, maar waarmee ze ook sterke elektrische schokken met spanningen tot 500 volt kunnen afgeven.

Het grootste deel van het lichaamsoppervlak van de sidderaal is bedekt met elektrische organen. Het zijn eigenlijk omgebouwde spieren die deze hoge spanningen kunnen afgeven.

Elk orgaan bestaat uit een groot aantal stroomopwekkende elementen, die elk slechts een kleine spanning produceren.

In een sidderaal kunnen de ongeveer 5.000 tot 6.000 elektrocyten samen een spanning opwekken tot 500 volt bij een stroomsterkte van 0,83 ampère en dus een vermogen van 415 watt.

Het vissenlichaam is dus - eenvoudig gezegd - als een accumulator.

Er worden zuren gevormd in de spieren, waarvan de bloedplaatjes duizenden keren over elkaar heen liggen. Ze transporteren elektronen van spier naar spier. Hierdoor ontstaat een stroom die de spieraccumulator oplaadt.

Voor dit soort elektrische energie is later de term "bio-elektriciteit" bedacht.